Sneeuwstorm

Mijn adem dreef als een wolkje tegen de voorruit. Dikke sneeuwvlokken raasden langs de verzwakte koplampen. Toen de navigatie het nog deed, kilometers geleden, had ik gezien dat deze weg kaarsrecht door niemandsland getrokken was en het dichtstbijzijnde dorp nog voor mij lag. Ik legde mijn hoofd op het ijskoude stuur. Niet slim om met deze kou in een halfvolle elektrische huurauto te vertrekken in dit land waarvan ik de schaal niet begreep.
Moest ik nou hier blijven wachten op hulp, of juist lopend ‘een tocht’ wagen? Films die ik had gezien spraken elkaar hierover tegen. Ik keek op mijn mobiel, geen bereik. Nee, ik zou niet bevriezen in deze kist op wielen. Ik trok aan de deurhendel, er gebeurde niets. Was ik al ingesneeuwd? Handen wrijven om warm te blijven.
In de kofferbak had ik naast mijn bagage, inclusief een fleecedeken, twee spanbanden zien liggen. Daarmee, en misschien iets als kunststof panelen uit het interieur, zou ik sneeuwschoenen kunnen maken. Ik klom tussen de voorstoelen door naar achteren en vond de ontgrendeling van de rugleuning van de achterbank, die ik omlaag klapte. Bij het licht van mijn mobiel vond ik ook de mechanische ontgrendeling van de kofferbak, en duwde die met kracht open, plakken sneeuw ploften naast de auto.
Twee stukken van de in delen opklapbare vlakke bodem van de bagageruimte, die zicht bood op wat uitsparingen met een krik, een gevarendriehoek, en dergelijke, bond ik met de spanbanden aan mijn voeten. Met de fleecedeken over mijn hoofd stond ik op enkele meters van de auto in de snijdende kou om mij heen te kijken. De auto wierp nog maar een zwak schijnsel op het maanverlichte landschap. Er waren geen bandensporen zichtbaar. Ik kon niet uitmaken of ik het laatste stuk nog op de weg had gereden.
Ik liep een eindje voor de auto uit op mijn geïmproviseerde stappers met mijn benen wijd. De wind kwam van links. Bij gebrek aan betere navigatie besloot ik tijdens het lopen de wind links te houden, in de hoop dat die niet zou draaien.
Ik liep een eind als een stoere cowboy bovenop de sneeuw, maar rustig om geen energie te verspillen. Toen ik omkeek was de auto al verdwenen. Hier en daar een boom in een hagelwit landschap, hoe verder weg hoe vager te onderscheiden.
Na nog eens zoveel tijd, of was het langer of korter?, was er niets veranderd. Ik zou op een loopband kunnen staan, ware het niet dat ik soms een boom aan mij voorbij zag trekken. Ik besloot mijn passen te tellen, om een tijd- en afstandsmaat te hebben. Later bij de haard met een warm drankje zou men mij vragen ‘Hoe ver was het?’
‘3500 passen.’ ‘Hoe lang deed je erover?’ ‘3500 passen wijdbeens in de sneeuw met auto-panelen aan mijn voeten.’ Of zou het 10000 worden? 10000 passen had ik weleens verzameld op mijn horloge. Dat zou ik kunnen. Hoeveel kilometer is dat?
Gelukkig had ik mijn dochter niet meegenomen, al zou ik er wat voor over hebben om nu met haar te kunnen praten, ter afleiding. Stap, stap, stap. Bij nader inzien: mijn dochter zou dit niet amusant gevonden hebben. En hoe hadden we dan moeten hinkelen, elk met een enkele sneeuwschoen? Nee dit was beter.
Waar ik niet aan probeerde te denken, was dat ik honger had. Waarom had ik de auto niet grondig doorzocht op eetbare waar voordat ik vertrok? Mooie tekst voor op mijn grafzerk. He, weer een boom. Zwarte staken.
Soms vielen mijn gedachten helemaal weg, dan was ik alleen aan het tellen. Tweeduizendhonderdentwaalf, tweeduizendhonderddertien, tweeduizendhonderdveertien. Het schoot me te binnen dat ik Hans nog moest mailen voor volgend weekend, en weer was ik de tel kwijt. Zo was ik volgens mij al twee keer langs tweeduizend gekomen. Nu ik de inhoud van het mailtje aan Hans in mijn hoofd gecomponeerd had, ging ik verder met vijfentwintighonderdeen, vijfentwintighonderdtwee, vijfentwintighonderddrie.
De pijn in mijn benen, in mijn vingers en in mijn maag hielden mij niet langer alert.
Ik moest een metgezel hebben om mee te converseren. Die mij moed in zou spreken als ik bedacht dat mijn huurauto ongetwijfeld GPS had en dat het misschien al zelf alarm geslagen had. In een reflex keek ik achterom. Nee die auto was al lang weg. Ik keek naar mijn grote hoekige voetstappen, die snel vervaagden.
Ja, ik had een maatje nodig dat mij hier doorheen zou helpen.
Ik zette nog een stap. En nog een. Vijfentwintighonderd. Zesentwintighonderd. Zevenentwintighonderd.
Of was ik al bij vijfendertighonderd?
Ik opende mijn ogen, ik was weer gestopt met lopen. Zoooo koud. Ik sloeg de aangekoekte sneeuw van mijn armen, van de deken op mijn hoofd.
Ergens had ik in mijn broek geplast. Dat was nu afgekoeld en klam en ik zag nog steeds geen lichtjes in de verte. Alleen een vage streep die misschien een bosrand was. Mijn ondiepe ademhaling leek te vervallen in wat ik vermoedde dat een paniek aanval kon zijn.
Toen zag ik iets liggen naast de volgende boom. Ik naderde. Het bleek een glanzende lichtbruine vacht van lange haren, eindigend in een kop, die langzaam omhoog kwam. Gekromde hoorns zwart als ebbenhout, wolkjes adem uit de zachte neus, trouwe donkere ogen. Het wezen rees op zijn benen die dun waren en door de sneeuw sneden terwijl wij samen verder liepen.
Ik vergat mijn stappen te tellen, ik was alleen nog bezig met de stappen zelf, ik wás de stappen zelf. Het beest ademde rustig en snoof zo nu en dan. Het rende een eindje vooruit en bleef daar wachten. Ik wist dat als ik het maar volgde alles goed zou komen. Ik wilde niet denken dat hallucineren over mythische wezens de laatste fase was voordat ik ergens in de sneeuw zou gaan liggen. Ik heb mijn metgezel gevolgd tot aan de bosrand, waar ik pas op het laatste moment een huisje onderscheidde. Licht kierde tussen de luiken door. Het beest was weg. Maar ik niet.

Schrijf reactie:

Auto in de sneeuw onderweg

Koop mijn boek!

Mijn Science Fiction novelle ‘Tijd met mijn buurman’ is te koop als e-book en als paperback. Te bestellen bij de lokale boekhandel en bol.com.
Meer weten.

Gearchiveerd onder: